CBS over welzijnsongelijkheid: verschillen in geluk en tevredenheid

Facebooktwitterlinkedinmail

11 augustus 2021 – Het welzijn in Nederland ligt al jaren op een hoog niveau en de onderlinge verschillen in geluk en tevredenheid zijn beperkt. Wel zijn er in 2019 meer mensen die hun geluk extreem laag waarderen dan vijf jaar eerder. Ook zijn er bevolkingsgroepen waarin de verschillen in de beleving van geluk groter zijn dan in andere groepen. Vooral bij jongeren en laagopgeleiden is er meer ongelijkheid in welzijn. Dit gaat gepaard met een lager gemiddeld welzijn ten opzichte van 65- tot 75-jarigen en hoger opgeleiden.

Het huidige onderzoek naar subjectief welzijn richt zich met name op gemiddelden in de vorm van bijvoorbeeld het percentage dat gelukkig of tevreden is met het leven (o.a. Van Beuningen en Moonen, 2019; OECD, 2011; Veenhoven, 2017; World Economic Forum, 2017). Naast inzicht in verschillen over de tijd of tussen bevolkingsgroepen op basis van deze gemiddelden, is het voor beleidsmakers van belang om te weten wat de spreiding is in welzijn binnen een bevolkingsgroep of tijdsperiode. Het maakt uit of er een groep is met een zeer laag en een groep met een zeer hoog welzijn, of dat er weinig verschil is in het welzijn tussen personen en iedereen een redelijk niveau van welzijn ervaart.

Veenhoven (2005) noemt drie hoofdredenen waarom rapporteren over welzijnsongelijkheid van belang is: 1) vanuit een moreel standpunt zou gegeven een voldoende hoog niveau van welzijn zo min mogelijk welzijnsongelijkheid de voorkeur verdienen, 2) het kan een indicator van maatschappelijk onrecht zijn, en 3) welzijnsongelijkheid kan andere verschillen tussen groepen vergroten en door het monitoren ervan kan het risico op toekomstige conflicten mogelijk vroegtijdig gesignaleerd worden. Ook het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) wijst op het belang van welzijnsongelijkheid met name ten tijde van de coronacrisis: “Het welbevinden van mensen en de (grootte van de) verschillen daarin tussen groepen burgers vormen een indicatie voor hoe het met de samenleving is gesteld (Kuyper en Putters, 2020). Een dalend welbevinden van burgers, of grote verschillen tussen groepen daarin, kan bijvoorbeeld aanleiding zijn voor maatschappelijke onrust, zoals wrijving tussen groepen, of onvrede met beleid en wantrouwen in de overheid (Miltenburg en Schaper, 2020).” (SCP, 2020, p. 5).

Dit artikel gaat gezien dit maatschappelijk belang in op de welzijnsongelijkheid in Nederland, oftewel de beschrijving van de populatieverdeling van welzijn. Dit kan gedaan worden door een beschrijving van de totale verdeling, waarbij voor elke score op welzijn aangegeven wordt hoeveel (of welk aandeel van de) mensen deze score gaven. Histogrammen kunnen dit visueel in beeld brengen. Daarnaast kan de mate van ongelijkheid ook uitgedrukt worden in één getal of maat, bijvoorbeeld de deviatie van de mediaan of het gemiddelde, of het gemiddelde van de deviaties tussen personen onderling. Kalmijn en Veenhoven (2005, blz. 2) spreken in dit geval over ‘de mate waarin burgers in een land verschillen in hun levensvreugde’.

In dit artikel zal het vooral gaan over de ongelijkheid in termen van één getal. Er zijn verschillende maten om spreiding van een populatieverdeling te meten, de bekendste is de standaarddeviatie. Eerder onderzoek heeft gebruikgemaakt van de standaarddeviatie om welzijnsongelijkheid inzichtelijk te maken (Van Beuningen, Burger, Coumans en Moonen, 2015; Kalmijn en Veenhoven, 2005). Burger en van Beuningen (2020) tonen echter aan dat voor discrete antwoordschalen die doorgaans gebruikt worden voor het meten van geluk en tevredenheid met het leven andere spreidingsmaten beter geschikt zijn. Zij stellen de index of ordinal variation (IOV) voor, met als aanvulling de Atkinson index. Deze maten zijn in dit onderzoek voor het eerst door het CBS toegepast om de welzijnsongelijkheid in Nederland te beschrijven. In dit artikel worden de resultaten daarvan behandeld over de periode van 2013 tot en met 2019. Daarnaast wordt de welzijnsongelijkheid in bevolkingsgroepen op basis van geslacht, leeftijd en hoogst behaald onderwijsniveau bekeken. De twee onderzoeksvragen luiden:

Hoe is welzijn in Nederland verdeeld en is deze verdeling de afgelopen jaren veranderd?
In hoeverre zijn er verschillen in welzijnsongelijkheid tussen bevolkingsgroepen en waar hangen deze mee samen?
Aanvullend op de tweede vraag wordt ook de inkomensongelijkheid in de bevolkingsgroepen bekeken. Daaruit zal blijken of veel dan wel weinig ongelijkheid zich voor zowel welzijn als inkomen concentreert in dezelfde groepen. Aangezien uit eerder onderzoek naar voren kwam dat er een verband is tussen welzijn en inkomen, een lager inkomen gaat vaak gepaard met minder geluk en tevredenheid, (CBS, 2016), is de verwachting dat dit het geval is.

De cijfers in dit artikel hebben betrekking op de periode voor de coronacrisis. De ongelijkheid in welzijn kan door deze crisis zijn vergroot. Een deel van de bevolking kan bijvoorbeeld minder welzijn ervaren als gevolg van toegenomen angst en financiële onzekerheid, terwijl het welzijn van een ander deel onveranderd is gebleven. Cijfers van het CBS en het SCP laten tot nu toe geen sterke algehele daling in tevredenheid met het leven zien tijdens de coronaperiode in 2020 (CBS, 2020; SCP, 2020).

Conclusies
Trends in de verdeling van welzijn in Nederland
Het subjectief welzijn in Nederland ligt ten opzichte van andere landen op een hoog niveau, zo laat een internationaal vergelijkend onderzoek naar welzijn van de OECD zien (OECD, 2020). Ook lijkt in Nederland relatief weinig sprake van welzijnsongelijkheid, uitgedrukt in het verschil van de mate van tevredenheid met het leven bij de hoogste scorende 20 procent en de laagste scorende 20 procent op tevredenheid van de bevolking (OECD, 2020, blz. 6).

In dit artikel is de welzijnsongelijkheid in Nederland bestudeerd aan de hand van de IOV, een maat die geschikt is voor discrete schalen, zoals de gehanteerde schaal om geluk te meten. Net als de aandelen gelukkigen en ongelukkigen veranderde volgens die maat de geluksongelijkheid niet sinds 2014. Ook was de ongelijkheid met 0,30 relatief laag ten opzichte van het minimum 0 (iedereen even gelukkig) en het maximum 1. Aanvullend is een ongelijkheidsmaat, de A(8), gebruikt, die iets zegt over ontwikkelingen binnen de groep ongelukkigen en met name de extreem lage scores, de “unhappy few”. Daaruit bleek dat de ongelijkheid in geluk juist is toegenomen in de afgelopen jaren. Dit betekent dat, hoewel er bij de totale groep die zegt ongelukkig te zijn gemiddeld genomen geen ontwikkelingen waren in de laatste jaren, er wel relatief meer mensen binnen de groep ongelukkigen zijn die zeggen extreem ongelukkig te zijn in 2019 dan in 2014. Als de samenleving of beleidsmakers vinden dat een groter wordende groep extreem ongelukkigen (dan wel ontevredenen) aandacht verdient, is de aanvullende welzijnsongelijkheidsmaat een nuttig hulpmiddel. Deze maskeert ontwikkelingen binnen de unhappy few niet als er tegelijkertijd tegengestelde ontwikkelingen binnen de groep gelukkigen te zien zijn.

Voor tevredenheid met het leven is een iets ander beeld te zien.

Het aandeel dat tevreden is met het eigen leven is over de jaren wat toegenomen. Dit ging hand in hand met een wat afnemende ongelijkheid volgens de IOV. De afnemende ongelijkheid in tevredenheid deed zich voor in een periode van economische voorspoed (2015-2019). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat welzijnsongelijkheid daalt met economische groei, omdat er hierdoor minder extremen in welzijn, zoals extreem ongelukkigen of gelukkigen, zijn (Clark, Flèche, en Senik, 2016). De auteurs geven als verklaring voor de dalende welzijnsongelijkheid dat de moderne economische groei vaak zorgt voor meer veiligheid, meer vrijheid en een beter bestuur. De resultaten uit onderhavig onderzoek bevestigen dit beeld echter alleen voor ongelijkheid in tevredenheid gemeten volgens de IOV. Voor geluk is juist een relatieve toename van de extreem ongelukkigen te zien en daardoor ook iets meer ongelijkheid op de A(8). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de concepten geluk en tevredenheid elk iets anders meten; bij geluk gaat het meer om een affectieve evaluatie terwijl het bij tevredenheid gaat om een cognitieve afweging (Diener, Suh, Lucas en Smith, 1999). Nader onderzoek kan meer licht werpen op de vraag hoe de samenhang eruit ziet tussen economische groei enerzijds en het verstandelijk danwel gevoelsmatig afwegen van het eigen leven en het aandeel gerapporteerde extremen daarbij anderzijds.

De verdeling van welzijn binnen bevolkingsgroepen
In het algemeen geldt dat een hoge welzijnsongelijkheid gepaard gaat met een gemiddeld laag welzijn. In bevolkingsgroepen met een relatief laag aandeel gelukkigen (of tevredenen) is er vaker een hogere ongelijkheid dan in groepen met een gemiddeld hoger welzijn. Dit patroon is te zien bij de leeftijdsgroepen (jongvolwassenen versus 65- tot 75-jarigen) en de verschillende onderwijsniveaus (laag-, middelbaar en hoogopgeleiden). In de groep jongeren van 18 tot 25 jaar is er een relatief hoge ongelijkheid te zien, zowel qua inkomen als welzijn. Uit eerder onderzoek van het SCP en een verkenning van de SER (SCP, 2016; SER, 2019; Stevens et al., 2020) blijkt dat jongeren het over het algemeen goed hebben in Nederland en een hoog welzijn ervaren ten opzichte van jongeren in andere landen. Er is echter ook een groep jongeren die achterblijft bij de rest: zij ervaren vaker stress of psychosomatische klachten, en hebben minder kans op een goede opleiding, een baan of een vast contract. Ten gevolge hiervan kunnen zij minder snel op eigen benen staan en bijvoorbeeld een eigen woning vinden. Dit geldt met name voor laagopgeleide jongeren. De vraag is of deze ongelijkheid naarmate mensen ouder worden vermindert, of dat deze ongelijkheden voor dit leeftijdscohort in de toekomst blijven bestaan.

Bron en uitgebreid artikel : CBS.nl
 

Dit bericht is 1956 keer gelezen.

Facebooktwitterlinkedinmail